Ochtendritueel
Soms, als de nachten koud zijn en de kleine babyzoon zich in de vroege uren bloot woelt, trekt zich op de overloop van onze bovenverdieping een wonderlijke mars op gang. Als eerste roer de moeder zich, in de richting van haar jongste kind, dat ze bij het opnemen uit zijn bedje in lichaamswarmte en grotemensendekens wikkelt. Dan draait de vader zich naar hen toe, om zijn jongste te zien binnenkomen, en om tevreden vast te stellen hoe de zoekende oogjes van het kind in een glimlach plooien van zodra hun blik elkaar raakt. De grote Hij glimlacht vertederd. De kleine hij trappelt van vreugde de dekentjes los. En het grote moederdier duwt onvermoeibaar de dekentjes terug vast terwijl ze met z’n drieën verzinken in het grote bed.
In de nasleep van het gestommel van moeder en klein zoontje, ontstaat geritsel van dons en geschuifel van voetjes in de kamers van de oudste kinderen. Deuren gaan open, grinnikjes weerklinken, en in het spoor van kleine voetjes komt een eindeloze processie van noodzakelijk geachte attributen op gang. Beertjes worden vastgeklemd, kussens worden meegesleept, en in hun kielzog vervolmaken konijn, clown, pop en boek de verhuis. “Hoor, daar zijn ze weer”, zeggen we niet tegen elkaar. Maar we trekken een wenkbrauw op, proberen niet al te vertederd te glimlachen en duwen alvast onze kussens opzij. Wanneer de oudsten dan toch eindelijk joelend de kamer binnen banjeren, schrikken we overtuigend en plichtbewust.
Heel even moet er ruzie worden gemaakt, om wie naast het kleinste zoontje mag liggen en naar wie hij het meest gelachen heeft. Maar weldra schikken zich drie hoofdjes tussen ons in, terwijl we ons verbazen over hoe daar vroeger toch helemaal niets lag en nu toch werkelijk alles. En hoewel we beiden natuurlijk weten hoe dit alles uit niets ontstond, maakt het er de verbazing niet minder om.
Nauwelijks een minuut duurt het wonder, en dan maken hoofden alweer plaats voor voeten, kruipen koude vingertjes langs onze benen omhoog, klemmen knieën zich rond ons middel en worden we gesommeerd te slapen, te roeien, bergen te helpen beklimmen en met de oren te flapperen. Het kleinste zoontje bekijkt met grote ogen het geweld en lacht uitgelaten om de capriolen van broer en zus. Harmonie in meervoud. Tot een wekker weerklinkt.
Dan is er haast en spoed. We moeten smeren-pakken-voeden-kleden-wassen-opstaan en weer doorgaan. De één moet in de auto springen en scheuren naar zijn werk. De ander moet commanderen, dirigeren en organiseren om van de drie gelukzalig verfrommelde hoopjes mensenkind in bed drie netjes aangeklede, wakkere kinderen met gevulde boekentas en verzorgingstas te maken. De kinderen zeuren, de moeder zeurt, de melk raakt niet op, een kopje valt om, ze moeten nog spelen-wassen-plassen-snuiten-kleuren-opruimen en treuzelen. Nog héél even spelen, mama. Alleen nog deze puzzel. Dat laatste rijtje pareltjes. En de bel is toch nog niet gegaan?
Later staan we daar dan toch aan die schoolpoort, met boekentas vol drank, fruit en doosjes, sjaals en mutsen, propere schoenen, in de haast nog schoongeveegde mondhoeken en warme winterjassen waar de moeder altijd nog even moet aan morrelen om ze toch nog iets hoger in de nek, iets warmer om de hals te krijgen. En dan moet er nog een knuffel zijn. En nog één. Eén kusje maar. En dan nog eentje. En de moeder roept van: “haast”, en “trein”, en “auto op de parking krijgen” maar geeft alsnog een zoen, een aai, een zot gezicht. En dat ze nu echt wel weg moet. Dat de trein niet wacht, maar het vele werk wel.
En zo streel ik samen met de andere ouders de onwillige bolletjes van onze kroost en zeg ik: “hup, ga nu maar leuk spelen”, terwijl mijn hoofd moeizame pogingen doet om in de natte speelplaats onder de gure wind een behaaglijke speelplek te zien. “Het wordt zeker en vast plezant vandaag. Ga maar naar je vriendjes”, zeggen ook de andere ouders die hun aarzelende kinderen aan de schouder zacht de speelplaats opduwen. We zeggen “Ga maar spelen”, en denken “Ga gelukkig wezen. Vergeet nu ons bestaan en toon dat je ons niet nodig hebt. Lach samen met je vriendjes de breekbare plooien uit ons hart en huppel het schuldgevoel uit mij weg.”