Vader en zoon
Het was vader en zoon. Je zag het aan hun gelijkende, licht gedrongen postuur. Het verraadde zich in de knik van de heup bij het vooroverbuigen en in de van zwaartekracht ontdane fladdering waarmee hun rechterarm de hoogte in ging. Ze bogen naar elkaar toe en van elkaar weg. Ze staken de koppen bij elkaar, praatten wat, lachten, misschien.
Hij droeg een rode sportbroek; donker shirt erbovenop. De kleine jongen droeg een zwarte broek; bruin smal jasje erbij. Hun haren donker; lichte krul. En ze straalden genegenheid uit.
Ik zag ze aan de ingang van het park rond mijn werkplaats, waar sinds januari enkele kerstbomen liggen te wachten op de vuilnisdienst, of – sneller wellicht – het reeds overtuigend ingezette verval. In het licht van de eerste lente leken ze er rupsen te zoeken, of dennenappels misschien. De arm van de vader om het rugje van het kind; de donkere krullen in zachte cadans.
Maar de vader schudde van nee en het kleine donkere kopje keek naar waar de vader keek. Samen zetten ze wat passen naar links en hun zoekende armen duwden elk synchroon de klep omhoog van een vuilniston; de kleinste voor het jongetje, de grote container voor zijn vader. Ze zochten en ze vonden niets. Nogmaals zoeken, en dan het schudden van nee.
Op dat ogenblik kruiste ik hun pad. Ik zag de jongen nogmaals wijzen naar het papier dat hij net opgevist had en aan zijn vader had gegeven. Het was een enveloppe van maaltijdcheques. De vader schudde weer van nee en trok de enveloppe wijd open op ooghoogte van het kind. Leeg.
Met in mijn hoofd dezelfde leegheid als het omslag, voelde ik mijn handen in mijn handtas gaan. Hersenen maalden: “ik vergis me toch niet; zij zoeken toch eten; dit is toch echt; ik droom toch niet” en ondertussen voelde ik de koekjes die ik die middag had gekocht, en de sojadrankjes met banaan, voor de kindjes morgen, op school. De koekjes schoven in de handen van de vader, de drankjes in de nog mollige handjes van de zoon. ‘Merci’, zeiden ze beiden, en in de ogen van de vader stond niet de grote nederigheid, niet de afschuw, niet de dankbaarheid, maar wel de blik van verstandhouding die alles liet zien wat niet was en niet mocht zijn voor hen.
Met in mijn eigen blik nog steeds het lege omslag, de ogen van de vader en het kind, gingen mijn benen verder richting metro, richting trein en richting auto. Ik vond de andere drankjes, die ik vergeten geven was, en dacht aan geld en maaltijdcheques die ik niet bij me had. En hoe je iets kunt geven zonder de Diana-kloon bij arme kindjes te zijn, zonder schaamte, zonder weldoener te lijken, maar hoe je in godsnaam niets zou kunnen geven?
Ik ken hen wel; de daklozen van de grootstad. Ik ken de Roma die het water uit de fontein van mijn werkplek hijsen om tussen rood en groen uw autoruit te wassen. Ik ken de man met grauwe baard en lichte Tourette op de trappen nabij Ravenstein in wiens geoefende vocabularium ‘cochon’ nog het meest op vriendelijkheid lijkt. Ik ken de mannen met de honden in Centraal, de Rus nabij Kunstberg aan wie mijn collega soms wat maaltijdcheques geeft in ruil voor enkele ogenblikken les in de Russische taal, de groep van vrouwen met slapende kinderen op schoot (in opdracht, zo zegt men; gedrogeerd; zo denkt men). Ik ken de mannen met bordjes ” j’ai faim’, roerloos op de knieën; de muzikanten op de metro waarvoor ons muntgeld dient; de man met deftig pak en quick-bekertje in het zuid-station en de oude bedelaar met stok aan metrohalte Troon waarvoor ik wel eens een cake heb gemaakt.
Ze zijn met honderden, in Brussel. Overal, altijd, en al zo’n 7 jaar door mij gezien, soms eens met wat munten bedeeld (de muzikanten), meestal genegeerd (zij met hun bordjes).
En dan nu…
De volle slag van alledaagsheid.
Frontaal in het gezicht.